Herfst
Ze was het moe, zo moe, het zat diep in haar botten, het zat in haar merg en het zou nooit meer overgaan… Elke beweging, elke handeling, ja zelfs elke glimlach was haar teveel. Ze was op.
Terwijl ze de emmer sop oppakte, waarmee ze het bed, dat net was leegkomen had afgesopt en ontsmet, probeerde ze (en niet voor de eerste keer) zichzelf een peptalk te geven.“Kom op”, hield ze zichzelf voor. “What comes around goes around. Als jij hier met een zuur gezicht rondloopt, dan zal je ook zure gezichten tegenkomen.” Dus plooide ze haar mondhoeken in een glimlach, het moment dat ze de kamer uit- en de gang instapte. “Glimlachen, het is wel het vermoeiendste dat er bestaat en niet alleen omdat er veel meer spieren mee gemoeid zijn, dan je zou kunnen verzinnen!”
De glimlach hielp natuurlijk niks. Iedereen keek er al dagenlang dwars doorheen, haar inktzwarte gedachten stonden duidelijk op haar voorhoofd getatoeëerd. Ze voelde heus wel dat ze gemeden werd.
Gelukkig kwam ze niemand tegen. Ze waren zoals gewoonlijk weer onderbezet. Ze gooide de emmer leeg, controleerde de hoeveelheid schoonmaakmiddelen, wrong haar doekjes uit en besloot dat het genoeg was. “Bij al die bezuinigingen in de gezondheidszorg kan best dat halve uurtje spijbelen van mij”, zei ze tegen zichzelf met meer dapperheid dan ze voelde.
Buiten gekomen haalde ze diep adem, de frisse lucht was heerlijk, het leek wel of ze de herfst kon proeven. De frisse, kruidige geur van grond, bladeren en afgevallen eikeltjes. Knisper, knasper, nog een momentje van schoonheid, voor het zonnetje verdween en regen en wind en later sneeuw en kou zouden toeslaan.
“Ik ben minder dan de herfst“ dacht ze. “ Want ik heb niet eens een momentje van schoonheid meer. Alleen maar zwarte gedachten, waarin ik gewoon ten onder ga. Ik hoor hier nu eenmaal niet, ik had hier nooit moeten zijn en nu ik kopje onder ga, heb ik niet eens een moment van schoonheid. Zelfs dat niet!”
Hapje herfst lucht.
Ze haalde diep adem, maar haar tranen bleven uit, het leek zelfs wel alsof alles om haar heen lichter werd, alsof de knisper, knasper frisheid van de herfst de matte moeheid uit haar lichaam joeg. Voorzichtig nam ze nog een teugje van die lucht. Er kwam ruimte in haar hart.
“Samira”, zei ze zachtjes tegen zichzelf en toen nog een keer, als om te kijken of het echt was: “Samira?”
Ze bleef doodstil zitten, zachtjes slokjes adem nemend. Ze keek om zich heen. De bomen kwamen langzaam in focus, alsof ze niet gewoon buiten zat, maar naar een film keek, waarin het beeld steeds duidelijker wordt. Mooie bomen waren het, stevige bomen, met rood en gouden bladeren. Ze leken haar vriendelijk toe te lachen. ”Samira”, zei ze nogmaals zachtjes tegen zichzelf, “wat hindert het dat je arts had kunnen zijn, chirurg zelfs. Wat hindert het dat je woont in een land waar het altijd koud is en bijna altijd nat.
Je leeft, zit hier onder de bomen, zonder angst. Je haalt adem in vrijheid.”
De moeheid verdween niet uit haar botten, maar haar voorhoofd was glad en strak. “Wie weet, dacht ze, wie weet ben ik op een dag niet alleen vrij, maar ook gelukkig!”
lees ook: Wennen
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!